Als gevolg van de invoering van de Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden ('Wtva') is het per 1 augustus 2022 niet langer mogelijk om een terugbetalingsregeling overeen te komen voor studiekosten gemoeid met 'verplichte scholing'. Verplichte scholing moet voor de werknemer kosteloos zijn en indien mogelijk door de werknemer tijdens werktijd gevolgd kunnen worden. Of een bepaalde scholing wel en wat niet als verplichte scholing moet worden aangemerkt is echter op basis van de wetgeving en de wetgeschiedenis in veel gevallen niet duidelijk.

Over een verschil van mening hierover is door de Rechtbank Midden-Nederland in een uitspraak van 19 december 2022 (gepubliceerd op 10 januari 2023) beslist. Deze uitspraak geeft een eerste aanknopingspunt voor het beantwoorden van de vraag wat wel en wat niet als verplichte scholing kan worden aangemerkt.

Waar ging de zaak over?

Door een klein accountantskantoor was een studieovereenkomst, met daarin een terugbetalingsregeling, gesloten met een per 1 januari 2021 in dienst getreden werknemer. Deze studieovereenkomst had enerzijds betrekking op de overname van een studieschuld door de werkgever die de werknemer had bij zijn vorige werkgever en anderzijds op de financiering van een studie waar de werknemer in januari 2021 mee is gestart.

De werknemer zegt op 16 augustus 2022 zelf zijn arbeidsovereenkomst op. Partijen spreken vervolgens af dat het dienstverband op 31 augustus 2022 zal eindigen. Nadien ontstaat tussen partijen o.a. een discussie over de vraag of de werknemer gehouden is tot terugbetaling van zijn studiekosten. In de procedure die daarover volgt, vordert de werkgever van de werknemer onder meer terugbetaling van de betaalde studiekosten. Door de werknemer wordt in reactie daarop een tegenverzoek ingediend om te verklaren dat het studiekostenbeding nietig is. De werknemer beroept zich ter onderbouwing van dit verzoek op de per 1 augustus 2021 in werking getreden nieuwe wetgeving.

Standpunt werknemer

In de procedure wordt door de werknemer aangevoerd dat de betreffende opleidingen zijn aan te merken als noodzakelijke opleidingen in de zin van artikel 7:611a BW en daarmee kwalificeren als verplichte scholing. De werkgever zou daarom geen aanspraak kunnen maken op terugbetaling van de studiekosten. De werknemer zou volgens eigen zeggen zijn aangenomen door de werkgever om (in de toekomst) als registeraccountant werkzaamheden te gaan verrichten. De opleidingen zouden voor die functie noodzakelijk zijn.

Standpunt werkgever

Door de werkgever wordt in de procedure betwist dat de werknemer is aangenomen met de bedoeling om in de toekomst als registeraccountant te gaan werken. Ook wordt betwist dat in dat kader het volgen van de per 1 januari 2021 gestarte opleiding noodzakelijk zou zijn. Dat de werknemer op termijn bij het kantoor zou kunnen werken als registeraccountant had volgens de werkgever in de toekomst wel in de rede gelegen, maar daarover waren geen afspraken gemaakt. Dit zou ook geen rol hebben gespeeld bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de werknemer. De opleidingen waarvoor de studieovereenkomst was aangegaan, waren volgens de werkgever ook niet noodzakelijk voor de functie waarvoor de werknemer was aangenomen. Door andere werknemers werden bovendien ook, zonder vergelijkbare opleiding, soortgelijke werkzaamheden verricht. In de studieovereenkomst was verder nadrukkelijk vastgelegd dat de werknemer zelf gevraagd had om de per 1 januari 2021 gestarte opleiding te volgen en dat hij de werkgever had gevraagd de daarmee gemoeide kosten te financieren.

Wat oordeelt de kantonrechter?

De kantonrechter is met de werkgever van oordeel dat nergens uit blijkt dat de werknemer was aangenomen met het doel om registeraccountant te worden bij de werkgever en dat de opleidingen waarvoor de studieovereenkomst is aangegaan noodzakelijk zouden zijn voor die beoogde functie of de functie waarvoor de werknemer was aangenomen. Verder overweegt de kantonrechter o.a. dat niet is gebleken dat de werkgever aan de werknemer een toezegging zou hebben gedaan wanneer hij tekeningsbevoegd zou worden en dat door de werkgever is toegelicht dat daar in de organisatie van werkgever ook geen behoefte aan bestaat. Dit in combinatie met het feit dat in de studieovereenkomst was opgenomen dat de werknemer de betreffende studie wilde volgen in het kader van zijn verdere ontwikkeling en dat hij in dat kader de werkgever had gevraagd om de studie te financieren, brengt de kantonrechter tot de slotsom dat geen sprake is van een door de werknemer gevolgde noodzakelijke opleiding. Het gevolg van die conclusie is dat ook geen sprake is van een ‘verplichte opleiding’ in de zin van artikel 7:611a lid 2 BW. Het studiekostenbeding is daarmee naar het oordeel van de kantonrechter rechtsgeldig. Dat betekent dat werknemer de studiekosten aan werkgever moet terugbetalen voor zover deze (nog) niet zijn kwijtgescholden op grond van de studieovereenkomst.

Conclusie studiekostenbeding

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een noodzakelijke opleiding in de zin van artikel 7:611a lid 1 BW en daarmee of een studiekostenbeding rechtsgeldig is of niet, zijn alle individuele omstandigheden van het geval van belang. Wanneer een studiekostenbeding wordt overeengekomen met een werknemer is het daarom verstandig om te beoordelen en vast te leggen of sprake is van een noodzakelijke opleiding of niet en op wiens initiatief de opleiding wordt gestart en met welk doel.

Zie ook

 

Vragen over dit artikel of dit onderwerp?
Gerelateerde artikelen
Deel deze pagina via